Op 16 februari 2024 heeft de Hoge Raad een belangrijk en lang verwacht arrest gewezen over de ‘breukdelengemeenschap’. Deze uitspraak kan belangrijke fiscale en juridische gevolgen hebben.
Wat was de casus?
Een man en een vrouw waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Zij hadden geen kinderen. Zij waren ieder gerechtigd tot de helft van deze huwelijksgemeenschap. Op enig moment gaan ze alsnog huwelijkse voorwaarden aan, waarin zij opnemen dat de man voor 10% gerechtigd is tot de gemeenschap van goederen en de vrouw voor 90%. De man is op het moment dat deze huwelijkse voorwaarden worden aangegaan ernstig ziek. De man overlijdt twee maanden later. De inspecteur legt een aanslag erfbelasting op naar een belaste verkrijging voor de vrouw ter grootte van 50% van de gemeenschap van goederen. De vrouw komt hiertegen in verweer. Zij stelt dat zij in de heffing van erfbelasting wordt betrokken voor zijn aandeel in de gemeenschap van goederen van 10%.
Uiteindelijk komt de zaak bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelt dat het aangaan van huwelijkse voorwaarden met daarin een gemeenschap van goederen met ongelijke breukdelen (bijvoorbeeld 90/10 of 60/40) bij of tijdens het huwelijk niet automatisch tot een belaste schenking of een belaste verkrijging voor de erfbelasting leidt. Er is immers nog geen sprake van een eenzijdige vermogensverschuiving en dus ook geen schenking. De Hoge Raad voegt hier echter wel aan toe dat in uitzonderlijke gevallen het aangaan van huwelijkse voorwaarden zoals in de onderhavige casus, als wetsontduiking (fraus legis) kan worden gezien. Dit doet zich volgens de Hoge Raad voor als:
- het ontgaan van erfbelasting het doorslaggevende motief is geweest voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden; én
- het in strijd zou komen met doel en strekking van de Successiewet als de vermogensverschuiving door het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en het vervolgens overlijden van één van de echtgenoten niet zou worden aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht. Dit laatste doet zich voor als op het moment van aangaan van de huwelijkse voorwaarden zo goed als zeker is dat de echtgenoot die daardoor voor het kleinste deel is gerechtigd tot het gemeenschappelijke vermogen, eerder zal overlijden dan de andere echtgenoot en dat daardoor de vermogensverschuiving zich zal voltrekken. In een zodanig geval moet worden aangenomen dat de wijziging in de gerechtigdheid tot het gezamenlijke vermogen, geen andere praktische betekenis kon hebben dan het vermijden van erfbelasting.
De inspecteur had in deze zaak geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, de conclusie konden dragen dat op het moment van aangaan van de huwelijkse voorwaarden zo goed als zeker was dat de man vóór de vrouw zou overlijden.
Wat betekent dit voor u?
Deze uitspraak heeft belangrijke gevolgen voor estate planning. Niet alleen met het oog op de erfbelasting, maar ook voor de omvang van legitieme porties van kinderen. Stel dat de man in deze casus kinderen uit een eerdere relatie had gehad die hij wilde onterven. De wijziging van zijn gerechtigdheid in de gemeenschap van goederen van 50% naar 10% zal de legitieme portie van deze kinderen verkleinen.
Het lijkt er op dat de Hoge Raad de deur op een kier openhoudt. Wat als de inspecteur wel zou slagen in het bewijs dat het zo goed als zeker is dat de man eerder zou overlijden?
Overigens is een gelijke vermogensverdeling tussen echtgenoten in situaties waarin er gezamenlijke kinderen zijn, met het oog op estate planning vaak een gunstiger uitgangspunt dan een ongelijke vermogensverdeling zoals in deze casus.
Wilt u een keer praten over uw estate planning? Neem dan gerust contact met ons op.